De dassenwippers
Toen ik de leeftijd van zestien jaar
bereikte, naar de mening van mijn ouders genoeg lol op school had gehad en daartegenover
nauwelijks aanwijsbaar resultaten had neergezet, werd voor mij een werkplekje
gevonden op de afdeling advertentie-incasso van N.V. Dagblad Het Parool te
Amsterdam. De administratieve afdelingen van Het Parool waren gevestigd in het
Bungehuis aan de Spuistraat en ik herinner mij die behuizing als oud en
troosteloos. Elke ochtend kwam ik met duizenden andere forenzen per trein uit
Hilversum, liep het Damrak af en de Spuistraat in. Met trage tred betrad ik het Bungehuis en
daarna de stoffige kantoorruimte op de tweede verdieping.
Daar zat ik met vijfendertig collega’s
opgepropt om deel te nemen aan alle handelingen die voor een juiste registratie
van girobetalingen noodzakelijk waren. Om klokslag vijf werd het gebouw weer
verlaten; met een wat andere dynamiek dan bij binnenkomst. Als ware er een
startschot gegeven, zo verliet iedereen in ren de kantoorruimte en beukte zich
de overbevolkte de lift in. Die lift zakte door het collectief overgewicht
menigmaal tot onder het beganegrondniveau weg. Dan moest worden gewacht op de
‘bevrijding’ en werden wel drie tot vijf vertrekkende treinen gemist.
Ik had leuke collega’s, waaronder een
twintigtal jonge vrouwen die uiteraard niet onopgemerkt bleven. Maar het werken
op een grote afdeling had in die tijd een wat vervelende consequentie: er mocht
alleen over zaken gepraat worden. Als je deze wetgeving overtrad, werd je
venijnig door het strategisch zittend hoofd berispt. ’s Morgens en ’s middags
was er een ruim kwartier gereserveerd voor koffie of thee, maar die pauze werd
regelmatig verpest omdat het Hoofd, ene Richard T, zelf het hoogste woord
wenste te voeren met sterke verhalen. Hoe brengt een mens nog wat werkvreugde
in deze stoffige sfeer?
Ik had een -eveneens 16 jarige- maat,
Willem, waarmee ik de middagpauze flanerend in het centrum van Amsterdam
doorbracht. Van Oude Zijds tot Nieuwedijk, alle stegen, straten en wegen werden
nauwgezet verkend. Willem was fijne gozer, die voor die tijd schandelijk
progressief was uitgedost met superwijde broekspijpen, bordeelsluipers en zeer
lang haar. We ontvingen de knipogen op de wallen, doorkruisten de Bijenkorf en
slopen langs alle etalages waarin niet-alledaagse spullen ten toon werden
gesteld. Al tientallen malen hadden wij voor het venster van de feestwinkel op
Nieuwedijk gestaan om ons te verlekkeren aan allerlei zaken waarmee wij wat
fleur (toevallig: Willem heette Fleur) in het kantoorleven zouden kunnen
brengen. Jeukpoeder, kunstdrollen, suikerklontjes met een spin erin, keuze te
over. Het meest attractieve attribuut, tentoongesteld in het midden van de
etalage, heeft ons wekenlang aangetrokken. Wij hakten de knoop door. ‘Wij
willen twee dassenwippers’. De slonzige oude winkeleigenaar hielp ons met
trillende handen om de attributen te bevestigen in onze stropdas en aan ons
overhemd. Ze werkten nog beter dan we hadden durven dromen. Zodra de
buikspieren langzaam werden gespannen, kwam de das strak en statig omhoog en bleef
staan in een stijve hellingshoek vooruit. De gelijkenis hoeft niet nader te
worden uitgelegd.
Die middag zaten wij gespannen achter
onze bakken met kopiefacturen. Toen Elly, de mooiste aller meiden, opstond voor
toiletbezoek en onze positie passeerde, kwamen de twee stropdassen langzaam
overeind.
Bij de enkeling die dit opmerkte, rolden
de ogen zowat uit de kassen. Bij een tweede opstand der dassen, was de
publiekskring al aanzienlijk groter en weldra was fluisterend de mare ‘moet je
Hans en Willem zien’ de afdeling volledig rondgegaan. De dassen herrezen en
zakten bij ieder vrouwpassage, behalve bij juffrouw Klaverman, maar die was op
weg naar baas Richard. Klaverman was een mannenhaatster op leeftijd en deed
haar beklag over het onstichtelijk tafereel. Richard brulde van woede, zette
ons en publique te kijk en naam ons mee het kantoor uit. ‘Wij zijn even naar
personeelszaken’.
Buiten de deur sloeg Richard om als een
blad aan de boom. ‘Doe het eens voor’, zei hij met een grijns tot de punt van
zijn oren. Langzaam verrezen de twee stropdassen als de erectie van een
vrouwtrouwe zeeman na een wereldreis. Bij dit toneel barstten wij uit in een
huilend lachen. Baas Richard hervond zichzelf: ‘Zeg alsjeblief niets tegen
Juffrouw Klaverman’.
Ik weet niet meer hoe, maar we hebben
het gepresteerd: zonder lachen gaan zitten en overgaan tot de orde van de dag’.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten